Tekst |
Jacoba is als jongste van zes kinderen in haar artistieke ontplooiing ongetwijfeld gestimuleerd door haar vader, een niet onverdienstelijk schilder van marinestukken. Van 1890 af had zij twee jaar les van J.H.Ph. Wortman en daarna enige jaren van de landschapsschilder W. Hamel. Van 1897 tot 1901 doorliep zij de schilderklassen van de Haagse Academie van Beeldende Kunsten en begon daarna steeds zelfstandiger te werken. Nog wel had ze tot 1904 een dag per week onderricht van de Gooise schilder F. Hart Nibbrig. In die jaren woonde de schilderes te Hilversum. In 1904 werkte zij vervolgens gedurende een halfjaar op het atelier van Eugène Carrière in Parijs om zich daarna in Den Haag te vestigen, van waaruit ze vanaf 1908 elk jaar enige maanden naar Domburg trok om te schilderen. In Domburg, waar Jan Toorop haar dikwijls raad gaf, had ze ook persoonlijke en artistieke contacten met o.a. Piet Mondriaan. Haar levenslange vriendin, de publiciste en verzamelaarster Marie Tak van Poortvliet, die zeer geïnteresseerd was in moderne kunst, trad discreet op als haar mecenas. Zij bood Heemskerck een atelier bij het huis 'Loverendale' te Domburg aan.
Jacoba schilderde omstreeks 1905 landschappen, onder meer in luministische stijl, en stillevens; zij tekende, etste, maakte houtsneden en lithografeerde veel. Vanaf 1910 deed zij aan vele exposities mee: St. Lucas en de Moderne Kunstkring in Amsterdam, de kring 'Doe stil voort" te Brussel, de Salon des Indépendants in Parijs en de Domburgse kring. In 1913 nam zij als lid van de subcommissie voor Beeldende Kunst deel aan de Tentoonstelling 'de Vrouw", 1813-1913. Afdeeling Beeldende Kunsten te Amsterdam. Rond 1911, de tijd waarin Über das Geistige in der Kunst (München, 1912) van de door Jacoba bewonderde Wassily Kandinsky verscheen, vond in Jacoba's intellectueel-spirituele en artistieke houding een diepgaande kentering plaats. Zij en Marie Tak voelden zich, tevoren al geïnteresseerd geraakt in de theosofie, sterk aangetrokken tot Rudolf Steiners antroposofie. Een andere machtige impuls kwam van de musicus, dichter en kunstcriticus Herwarth Walden, leider van de beweging 'Der Sturm" te Berlijn, die het middelpunt van de uitstraling van expressionistische kunstenaars zou worden.
Na een korte kubistische periode (omstreeks 1910), waarin zij soms tot de futuristen werd gerekend, sloot Jacoba zich geheel aan bij de 'vergeestelijkte' (abstracte) richting in het Duitse expressionisme. Zij oriënteerde zich, evenals Marie Tak, sterk op de Duitse cultuur en sprak haar bewondering uit voor de strijd van het Duitse volk tijdens de Eerste Wereldoorlog. Meer dan enig ander Nederlands kunstenaar - van wie de meesten zich tijdens de Eerste Wereldoorlog toch richtten op Parijs - bond zij zich aan Waldens 'Sturm"-beweging - 'Erste Deutsche Herbstsalon" (1913) - die vooral het expressionisme propageerde. Zij brak bewust en radicaal met andere richtingen. Aan haar 'König Walden" schreef zij dat zij voortaan uitsluitend via bemiddeling van 'Der Sturm' zou exposeren en haar werk verkopen. Zij uitte ernstige kritiek op de Hollandse schilders die naar haar mening te veel theoretiseerden; zij vond dat dit ten koste van de spontaneïteit der kunst ging. Ook dat bracht haar in eigen land in een geïsoleerde positie. Uit haar zeer intensieve correspondentie met Walden - nagenoeg de enige schriftelijke bron voor onze kennis van haar denken en doen - blijken haar gedachtenontwikkeling en artistieke preoccupaties (1914-1922). De inspiratie voor haar schilderijen, houtsneden en tekeningen, die vanaf 1915 slechts worden aangeduid als Bild, Komposition, Zeichnung met een volgnummer, komt veelal van het landschap; motieven zijn bomen, zeilschepen, vissen. Zij zoekt, in extatische scheppingsdrang, voortdurend naar nieuwe expressiemiddelen. Eind 1914 vroeg zij Walden contact te leggen met de architect Bruno Taut in verband met haar ideeën over het schilderen op glas. In 1917 werkte zij aan decors voor een poppenspel, gebaseerd op Germaanse sagen (Wodan verhaal). Hiertoe was zij kennelijk mede geïnspireerd door haar bewonderaar, de jonge arts F.W. Zeylmans van Emmichoven (1893-1961), een beschermeling tevens van Marie Tak. Zeylmans, die later geneesheer-directeur van de Rudolf Steiner-kliniek en voorzitter van de Antroposofische Vereniging in Nederland werd, schreef in deze tijd teksten over hetzelfde onderwerp. In verband met dit project zocht zij contact met de expressionistische dichter en dramaturg Lothar Schreyer. Ook werkte zij aan portretten, met name van Zeylmans, die niet meer te vinden zijn. Naast glasmozaïeken die zij vervaardigde begon zij in 1918 cartons voor glasramen te maken. Enige ontwerpen werden uitgevoerd, vooral door de beroemde ateliers van G. Heinersdorff in Berlijn. Diverse ramen zijn nog te vinden in de gebouwen van de Marine (Kattenburg) en GGD in Amsterdam; glasramen en een decoratief tableau op een wand aangebracht in de villa Wulffraat te Wassenaar zijn - evenals in de Rudolf Steiner-kliniek gebouwd door Zeylmans' vriend J.W.E. Buijs - verloren.
Jacoba zette zich weliswaar niet via publicistische arbeid in voor het expressionisme, maar wel werkte zij actief mee aan de 'Sturm Kunstschule', speciaal voor de Hollandse afdeling. Dank zij de vele tentoonstellingen die Walden in en buiten Duitsland van Jacoba's werk organiseerde en de actieve publiciteitscampagne die hij voerde (in zijn tijdschrift Der Sturm en in boeken als Einblick in Kunst: Expressionismus, Futurismus, Kubismus (Berlin, 1917 en 1924) en Expressionismus, die Kunstwende (Berlin, 1918)), kreeg haar werk bekendheid. Het vond ook, zeker in Duitsland, waardering bij kunstenaars, critici en collectioneurs. J.L.M. Lauweriks bood zijn samenwerking aan; dichters als Rudolf Blümner en Adolf Knoblauch - die zijn gedicht 'Deutsche Hafenstadt' aan Jacoba opdroeg (Kreis des Anfangs, Frühe Gedichte 1916) - bewonderden haar werk; terwijl beroemde critici als Theodor Däubler en Adolf Behne haar positief waardeerden als een eigen artistieke persoonlijkheid. In Nederland stond zij geïsoleerd, zowel door haar 'Sturm'-exclusiviteit, als door haar afwerende houding ten opzichte van haar confraters. Van vernieuwers als Theo van Doesburg moest zij - ook persoonlijk - niets hebben. Het was vooral de in Scheveningen wonende kunstcriticus F.M. Huebner die in tal van publikaties haar werk propageerde. Uit Huebners werk blijkt ook dat Jacoba in eigen land voornamelijk was vertegenwoordigd in de beroemde collectie van Marie Tak - naast die van J. Boendermaker (Moderne Kunst in den Privatsammlungen Europas I: Holland (Leipzig, 1921). Zelden waren critici zo negatief als E. Wichman in Holland. Geïllustreerd maandschrift 1914, 10 (januari) 14, of als Paul van Ostaijen in een brief aan J. Cantré (G. Borgers, Paul van Ostaijen. Een documentatie ('s-Gravenhage, 1971) I, 244). Meestal stond men - zoals bijv. Alb. Plasschaert - enigszins gereserveerd. Men vond haar werk wat gekunsteld. Uit haar eigen kring zetten Sophie van Leer - secretaresse van Herwarth Walden, vriendin van Georg Muche en dichteres - en Marie Tak van Poortvliet zich in geschrifte voor Jacoba's werk in.
Na de Eerste Wereldoorlog hernam Jacoba haar geestelijke onafhankelijkheid. Hoewel het tussen haar en Walden niet, zoals bij vele andere door 'Der Sturm' gepousseerde kunstenaars na 1918, tot een breuk kwam, is het symptomatisch dat zij de exclusiviteit opgaf en zonder medewerking van Walden ging exposeren in Nederland, en zelfs in Duitsland (Die Kornscheuer. 1920 Sonderheft). De tijd om zich aan de jaren '20 aan te passen is haar niet gegund.
Maar in de laatste jaren, waarin zij ernstig ziek was, vond zij erkenning in de Verenigde Staten, doordat daar haar tekeningen van houtsneden gepubliceerd werden (The Dial 72 (1922) tussen p. 272 en p. 273).
A: Particuliere brieven etc. waarschijnlijk door Marie Tak vernietigd na samenstelling van haar necrologie van Jacoba van Heemskerck van Beest. Voornaamste collectie brieven met de Waldens in Sturm-Archiv in de Staatsbibliothek Preussischer Kulturbesitz in Berlijn.
P: Belangrijkste verzamelingen van haar werk in het Stedelijk Museum Amsterdam, Gemeentemuseum Den Haag en Museum Boymans-van Beuningen Rotterdam. Het restant van de Sammlung-Walden is op 24 november 1954 door Nell Walden geveild in Stuttgarter Kunstkabinett te Stuttgart en omvat voor zover het Heemskerck betreft schilderijen, aquarellen, tekeningen en houtsneden (nrs. 1154 t/m 1166).
L: Marie Tak van Poortvliet, 'Jacoba van Heemskerck', in Jacoba van Heemskerck. Sturm-Bilderbuch (Berlin, 1924) VII, 6-17. Repr. kunsthandel Wending (Amsterdam, 1981); Nell Walden en L. Schreyer, Der Sturm. Ein Erinnerungsbuch an Herwarth Walden und die Künstler aus dem Sturmkreis (Baden-Baden, 1954); R. Oxenaar, 'Jacoba van Heemskerck 1876-1923' in Mededelingen van de dienst voor schone kunsten der gemeente 's-Gravenhage 9 (1954) 72-79; A.B. Loosjes-Terpstra, Moderne kunst in Nederland, 1900-1914 (Utrecht, 1959) 176-182; Paul Citroen, 'Jacoba van Heemskerck', in Museumjournaal 5 (1959-1960) 142-144; Ineke Spaander, '9 biografieën. Jacoba van Heemskerck', ibidem, 17 (1972) 285-287; Kunstenaren der idee: symbolistische tendenzen in Nederland, ca. 1880-1930. Met bijdragen van A.M. Hammacher... [et al.]. ('s-Gravenhage, 1978). Catalogi Haags Gemeentemuseum; Emanuel Zeylmans, Willem Zeylmans van Emmichoven. Ein Pionier der Anthroposophie (Arlesheim, 1979); A.H. Huussen jr. en H. Henkels in catalogus van de tentoonstelling Jacoba van Heemskerck 1876-1923. Kunstenares van het expressionisme ('s-Gravenhage, 1982); Jacoba van Heemskerck, 1876-1923. Eine expressionistische Künstlerin [Red. H. Henkels]. Tentoonstellingscatalogus Haags Gemeentemuseum ('s-Gravenhage, 1982); Chris Rehorst, Jan Buijs, architect van de Volharding ('s-Gravenhage, 1983). Cahiers van het Nederlands Documentatiecentrum voor de bouwkunst: dl. 4. Ook verschenen als proefschrift Leiden. |