Aantekeningen |
- In 1768 promoveert Duker aan de Universiteit van Utrecht bij de briljante letterkundige en politiek activist (voor de Oranjepartij) Rijklof Michael van Goens. De Utrechtse boekhandelaar Johannes Broedelet publiceert zijn ‘Dissertatio de Simonide Ceo. poeta et philosopho.’ Uit inscripties van Duker in de alba amicorum van IJsbrand van Hamelsveld (hoogleraar theologie) en Marcellus Baerselman (student), beide uit 1765, blijkt dat zijn studie onder de faculteit ‘theologie’ viel.
Op 11 september 1773 promoveert hij aan dezelfde universiteit onder Tydeman op de these ‘De Caede stupratoris pudicitiae tuendae omnino licita’. In hetzelfde jaar vertaalt hij het bekende kentheoretische werk van James Beattie (1735-1803), getiteld ‘Verhandeling over de natuur en onveranderlykheid der waerheid, in tegenstelling der sophistery en twyfelaery’ (een verdediging tegen het scepticisme van David Hume, oorspronkelijk gepubliceerd in 1770).
Bewapend met twee studies probeert Duker hierna zijn weg te vinden in staatkundige betrekkingen. Wat hij direct na de laatste studie doet, is onbekend. Maar in 1778 heeft ene baron van Lijnden een leuk baantje voor hem: secretaris bij zijn broer, die gezant is aan het hof van Zweden. Hij vraagt zijn oude leermeester Van Goens - die nu Raad is in de Utrechtse vroedschap - om te zijner gunste te spreken. En dat lukt. Begin augustus 1778 arriveert hij in Stockholm, na een turbulente zeereis. Hij is niet zo erg te spreken over het land; het is er duur en de vrouwen zijn lang niet zo knap als wordt verteld, maar wel heel galant en koket. En hoewel hij al 32 jaar is, vindt hij zichzelf nog erg onwennig in ‘le grand monde’ van het Hof.
Helaas dreigt hij in mei 1781 zijn aardige betrekking alweer te verliezen. Andermaal klopt hij aan bij Van Goens, die echter als fel orangist wel wat anders aan zijn hoofd heeft. Zijn oude vriend Mathijs Tinne, eerste commies van de griffie, steekt hem de helpende hand toe. Op een jaarloon van duizend gulden mag hij secretaris worden van de graaf van Wassenaer Turckel, die op het punt staat naar Wenen af te reizen. Als zaakgelastigde blijft hij na het vertrek van Van Lynden in Stockholm tot de aankomst van de nieuwe gezant Van der Borch in mei 1782. In de herfst van 1782 reist hij af via Holland naar Wenen, onder voortdurende stortbuien die hem ertoe brengen zijn reis waar mogelijk te onderbreken. De ontvangst is nog erger dan de reis. De graaf keurt hem nauwelijks een blik waardig, introduceert hem bij helemaal niemand en brengt alleen de saaiste klusjes naar Duker.
Een jaar later, in 1783, maakt hij een veel interessanter reis. In het gevolg van Carel de Vos van Steenwijk reist hij als secretaris van P.J. Backer mee naar Amerika om laatstgenoemde als eerste ambassadeur in de Nieuwe Wereld te installeren. Het is een zuiver patriots gezelschap, hoewel ook de orangist G.K. van Hogendorp meereisde. Op een apart schip, dat wel.
Vanaf mei 1789 is Duker raad-fiscaal (een soort politiecommissaris) van Demerary, een kolonie in het huidige Guyana, in dienst van de West Indische Compagnie. Standplaats Stabroek. De kolonie is na een kortstondige bezeting door de Engelsen weer in handen van de Nederlanden, en vermoedelijk moet Duker orde op zaken stellen. Hij valt met zijn neus in de boter. Nog maar net aangekomen, helpt hij in eigen persoon mee een opstand van de slaven te bedwingen en de schuldigen te vonnissen. De revolte brak uit - na weken van geheime voorbereidingen - op de plantage De Uitvlugt van Johan Frederik Boode, Dukers latere schoonvader. 36 Slaven moeten hun rebellie bekopen met de dood; de meesten van hen worden levend geradbraakt, waarna hen het hoofd wordt afgehakt en op palen gespiest. De overigen worden gewoon opgehangen. Petrus is erg trots op deze voortvarende actie, die hem in zijn ogen neerzet als een onverbiddellijke scherprechter. Bovendien kan hij een factuur indienen van 4300 gulden, terwijl hij rekende op zo’n 2000.
Na een goede tien jaar bevalt het baantje hem minder. Hij zou liever weer in de Republiek werken, ook al omdat in zijn ogen een ambassadeur of diplomaat niet te oude zou moeten zijn. Zijn broer Cornelis, die vanuit Utrecht onder meer zijn financiële zaken behartigt, heeft steeds meer moeite de wissels van Petrus te innen. De Franse overheersing ruïneert zijn handel; de halve plantage (‘Turkije’, de andere helft is van Mathijs Tinne) waarin hij inmiddels geïnvesteerd heeft brengt bij lange na niet op waarop hij hoopte. En als hij in 1798 via Newark en New York naar huis wil, kan hij als Nederlands ingezetene met Engelse betrekkingen niet eens een plaats op de boot bemachtigen.
In 1801, als hij bij toeval even in Utrecht verblijft, weigert hij een wissel van 200 pond te accepteren van een Engelse handelsmaatschappij. Ook weigert hij zijn adres in London op te geven aan de deurwaarder.
In 1802 trouwt hij met Antje Boode, waardoor hij ineens 315 duizend gulden rijker wordt, maar het helpt niet veel. De briefwisseling met zijn vrouw verloopt nogal stroef. Antje is ziekelijk en klaagt over Dukers contacten met de familie Van Slingeland – die zij hooghartig vindt – en vooral de weduwe Hesseling. Na de ontijdige dood van zijn echtgenote raken Dukers financiële reserves uitgeput. Op allerlei manieren probeert hij te krijgen waar hij recht op heeft, bijvoorbeeld het geld van zijn helft van de plantage Turkije die hij verkocht heeft aan Mattijs Tinne. Ook de plantage Cornelia Ida brengt niet op wat men ervan zou verwachten. De oorlog gooit roet in het eten, de koffieoogsten zijn niet riant en Duker raadt zijn beheerders aan zo veel mogelijk bananenbomen aan te planten. Later komt zijn stiefzoon Frits, die mede de plantage beheert, met het plan er een suikerplantage van te maken. Dat rendeert immers veel beter. Om zijn toestand nog erger te maken, wordt hij vanaf 1814 gekweld door een ernstige oogziekte, die hem het lezen en schrijven moeilijk maakt. Uiteindelijk zou hij vrijwel blind worden.
Vanaf 1816 is zijn leven minder overzichtelijk. Waarschijnlijk wordt hij benoemd tot ambassadeur te Londen en wordt hij opgenomen in de familie Luden via zijn dochter Nancy. Hij verhuist naar de Keizersgracht nabij Felix Meritis. Zijn overlijdensakte is niet gevonden in de BS van Amsterdam. Volgens een document over de vererving van de plantage Cornelia Ida moet hij op 5 mei 1834 een testament hebben opgemaakt. Volgens de ’Verantwoording van de nagalaten boedel’ van Duker was zijn aandeel in de plantage bij zijn overlijden ruim 130 duizend gulden waard, en had hij daarnaast nog 46 duizend in effecten en obligaties, en 37 duizend in gereed geld liggen.
Dukers biografie, met name in het licht van zijn koloniale betrekkingen, is beschreven in een artikel in Spiegel Historiael door W.F. Lichtenauer. Zijn portret in de RKD-database: IB00114659. Er bestaan nog een medaillon, waarschijnlijk vervaardigd in Londen, en twee olieverfschilderijen. Eind twintigste eeuw waren die in bezit van PG Duker te Den Helder en mevrouw Brandt in Aerdenhout. [6, 7, 8, 9, 10, 11, 12]
|